Oefenrepetitie Aardrijskunde Wereldwijs: Actieve Aarde

Hoofdstuk 2: Klimaatveranderingen

1. Geef de definitie van ‘weer’.

2. Welke vier groepen factoren bepalen het klimatologisch systeem?

3. Wat is een depressie?

4. Verklaar dat de noordpool warmer is dan de zuidpool.

5. Noem een klimaatverandering op lange, middellange en korte termijn en geef kort aan wat jij onder die termijnen verstaat.

6. Leg uit dat een verlaging van de stralingsintensiteit een lagere sneeuwgrens in het Noorden van Europa veroorzaakt.

7. Waarom zijn de ijstijden geen intern proces dat het klimaatsysteem beïnvloedt?

8. Op welke termijn kun je klimaatveranderingen koppelen aan veranderingen in de hoeveelheid zonne-energie en welke drie factoren veroorzaken deze veranderingen?

9. In welke gebieden zijn klimaatgebieden het snelst waarneembaar?

10. Welke factoren bepalen de waterbalans van een rivier? Welke bepalen het waterniveau?

11. Welke schaalniveau’s ken je?

12. Kies uit: Klimatologisch kunnen de hoge waterniveaus verklaard worden door een: a) natter klimaat; b) droger klimaat; c) warmer klimaat; d) kouder klimaat.

13. Hoe ziet de waterbalans van een gletsjer eruit?

14. In welke gebieden zijn de effecten van het versterkte broeikaseffect het sterkst merkbaar volgens de computermodellen?

15. Welke criteria kent Köppen voor een A-klimaat, een C-klimaat en wat betekenen de letters s, w en f ?

16. Op welke manier beïnvloedt de mens het klimaat (noem minimaal drie gebieden)?

17. Geef de Wet van Buys Ballot en verklaar deze.

18. Waarom is er in Nederland altijd zoveel neerslag?

19. Waar staat ITCZ voor? Leg uit!

20. Leg het verschil tussen een passaat en een moesson uit.

 

Uitwerkingen

1. De toestand van de atmosfeer in een klein gebied en gedurende een korte tijd.

2. Dat zijn:

a. straling van de zon

b. veranderingen in de samenstelling van de dampkring

c. veranderingen in de oppervlaktevormen, de vegetatie, het reflectievermogen van het aardoppervlak

d. veranderingen in de loop van de zeestromen door vorm van de oceanen en het zoutgehalte

3. Een lagedrukgebied in de frontale zone.

4. Omdat de zeestromen op het noordelijk halfrond tot op een hogere breedte stromen (70°) dan op het zuidelijk halfrond (40°). Dit wordt veroorzaakt doordat op het zuidelijk halfrond rond Antarctica de westenwinddrift waait.

5. Dat zijn:

a. Lange termijn: platentektoniek (miljoenen jaren)

b. Middellange termijn: glaciale wip (honderdduizenden jaren)

c. Korte termijn: vulkanische stof in atmosfeer (duizenden tot tientallen jaren)

6. Als er minder zonne-energie binnenkomt in de atmosfeer boven Noord-Europa zal het daar kouder zijn. Als het kouder is blijft de sneeuw sneller liggen.

7. IJstijden zijn geen proces, maar veranderingen met vele processen.

8. Op middellange termijn. De drie factoren zijn:

a. Elips-vorm van de baan van de aarde om de zon.

b. De grootte van de hoek van de aardas t.o.v. van de zon.

c. De tolbeweging van de aarde.

9. Gebieden op de grens van twee klimaten, b.v. woestijnrand, toendra’s, gletsjers.

10. Waterbalans: neerslag, verdamping, infiltratie, afstroming over oppervlakte. Waterniveau tevens: aanvoer over oppervlakte, binnenstromend grondwater.

11. lokaal, fluviaal (op stroomgebied), continentaal, mondiaal.

12. a en d

13. toevoer: neerslag (sneeuw), afvoer: smeltwater

14. Dat zijn:

a. Eilandstaten in de Oceanen (overstromingen)

b. Gebieden op hoge breedtes (verdwijnen toendra)

15. Dat zijn:

a. A-klimaat: gemiddelde temperatuur koudste maand > 18 graden (dadelpalmen)

b. C-klimaat: gem. temp. koudste mnd. < 18 grd, maar > -3 graden, gemiddelde temp warmste maand > 10 graden (boomgroei)

c. s: sommertrocken; w: wintertrocken; f: fälht (geen droge tijd).

16. 1-bebouwen, agrarische activiteiten, ontwateren; 2-verkeer, industrie, verwoestijning; 3-meer broeikasgassen voor o.a. verbranding

17. Lucht stroomt van een maximum naar een minimum en krijgt daarbij op het noordelijk halfrond een afwijking naar rechts en op het zuidelijk halfrond een afwijking naar links (steeds bekeken met de wind in de rug). Deze afwijking is het gevolg van de aardrotatie.

18. Omdat wij hier in de frontale zone zitten, waar koele poollucht botst met warme tropische lucht.

19. intertropische convergentiezone;het equatoriaal minimum (dus het gebied rond de evenaar met de laagste druk); verplaatst zich met de hoogste zonnestand.

20. passaat: waait het hele jaar door tussen ITCZ en subtropisch maximum. Moesson: halfjaarlijkse wind die als gevolg van ITCZ 180 graden draait.